De Wamelse kerkgeschiedenis

De Wamelse kloosters

Geschat wordt dat er rond 1500 in Nederland ongeveer 500 kloosters bestonden. Twee er van stonden in Wamel. Begin 15de eeuw schonk Lambert de Haze, een bemiddelde Wamelnaar en zeer waarschijnlijk de zelfde persoon die rond 1422 genoemd werd als kerkmeester, een stuk grond, een huis en een jaarlijkse bijdrage aan de Zusters van het Gemene Leven in Deventer, om van daar uit een klooster te stichten in Wamel. In 1494 was Johannus van Bockholt rector van dit klooster. Rondom het eigenlijke hoofdgebouw waren een aantal bijgebouwtjes waarin alleenstaande vrouwen, weduwen en ouden van dagen gehuisvest waren.

De resten van het klooster Mariënhof. Dit klooster was in feite een begijnenklooster.

De resten van het klooster Mariënhof. Dit klooster was in feite een begijnenklooster.

Het ‘St. Mariënhof’ was gelegen aan de ‘gemeynte’ waar nu de Kloosterstraat is, in de buurt van de Varkensmarkt. De begijnen waren eigenlijk geen echte kloosterlingen omdat ze de gelofte van armoede en gehoorzaamheid niet kenden. Vanwege de voortdurende oorlogshandelingen verhuisden de zusters in 1587 naar Nijmegen en nadat deze stad in Staatse handen was gevallen, vertrokken een aantal nonnen naar Kleef. Nog in 1613 is er sprake van ‘een gewesende professide bagyne int klooster van Mariënhof’ genaamd Jenneken Otten. Zij krijgt dan om in haar onderhoud te voorzien, het gebruik van zes morgen land genaamd ‘Het Lijsbroick’ en drie morgen land genaamd de ‘Bervoetskamp’ met nog de hofstede waar ze nu samen met haar man woonachtig is. Toen in 1660 het grootste gedeelte van de kloostereigendommen verkocht werd aan Sweder van den Boetzelaer tot Leeuwen, ambtman van Maas en Waal, bleef de ruïne van Mariënhof buiten de verkoop. Als in 1704 de Protestantse gemeente een muur rond hun kerkhof wil bouwen krijgt ze van D.W. van Lynden, ambtman van Maas en Waal de toestemming hiervoor gebruik te maken van de stenen uit de ruïne van het klooster. Deze stenen zijn nog steeds te zien in de oostelijke en zuidelijke muur langs het kerkhof. Op 22 juni 1874 brandde bijna de gehele Kloosterstraat af, 21 huizen met stro gedekt en dicht op elkaar staand werden in ruim een uur tijds door het vuur vernield. Bij de herbouw van de Kloosterstraat zijn waarschijnlijk ook de laatste resten van de `Mariënhof voor dit doel aangewend.
Het enige wat nu nog herinneringen oproept aan het voormalige Wamelse Begijnenhof is de vrij steile toegang naar de Varkensmarkt vanaf de Clarissenstraat.

Bij de aanleg van de riolering in de Kerkstraat te Wamel werden in 1970 tegenover de ‘Kloosterhof’ over een afstand van 30 meter bakstenen funderingsresten aangetroffen. Het waren stenen van 28 x 12 x 6 cm. Waarschijnlijk betrof het de noordelijke gevel van een rond 1445 gesticht Clarissenklooster. In 1661 bevestigt Paus Pius II het bezit van het klooster ‘St. Clara’ te Wamel aan de Clarissen. Tijdens de regering van hertog Arnold van Gelre (overleden in 1473) schrijft de abdis van ‘Clarekamp’, Bertha van Riemsdijk, ‘een drietal brieven naar de hertog waarin ze protesteert tegen de schaking van een van haar mede zusters. Ida, de 17 jarige dochter van Hendrik Gijsbertsoon wordt met geweld ontvoerd door een invloedrijke jongeman genaamd Gadert Eegenssoon. Hij beweert dat Ida beloofd heeft met hem te trouwen, de ouders van Ida waren tegen deze huwelijksplannen van hun dochter en zouden haar hebben gedwongen in te treden in het Wamelse klooster. De abdis was het uiteraard helemaal niet eens met de bewering van Gadert. Toen Ida op 12 jarige leeftijd intrad in het klooster was daarvan, in het bijzijn van getuigen een akte opgemaakt en drie jaar later was ze geprofest. De abdis eiste dat Ida zou worden teruggebracht. Dat Gadert misschien toch wel in zijn gelijk stond, valt te vermoeden omdat Ida al eens eerder geprobeerd had te vluchten. De abdis schreef hierover: ‘Des morgens, toen we haar misten, zoo hebben wij ze doen zoeken, zoals wij schuldig waren te doen, en zij is gevonden en terstond weer in ons klooster gebracht’. De ontvluchting mocht de tweede keer niet mislukken en Gadert brak met een aantal gewapende vrienden `s nachts de kloosterpoort open en zag kans in alle verwarring Ida buiten de kloosterpoort te slepen. Ondanks al hun pogen slaagde men er niet in Ida weer binnen de Wamelse kloosterpoort te krijgen, vooral niet toen de officiaal van het aartsbisdom Keulen het opnam voor Gadert. Ook een beroep op hertog Arnold en hoge geestelijken mocht niet baten. De 18 jarige Ida is nooit meer teruggekeerd in de Wamelse Kerkstraat. Volgens een toegevoegd verhaal zou de zoon van Ida een van de verwoesters zijn geweest van het klooster van waaruit zij werd bevrijd. Dit bijvoegsel uit 1855 berust waarschijnlijk op pure fantasie.
Omdat de Clarissen zeer streng leefden hoefden ze in 1518 geen schatting te betalen voor de verdedigingswerken van Tiel. Toen in 1524 zuster Suete Schimmelpennynck vanuit het klooster in IJzendoorn introk bij de Wamelse Clarissen had dit nog een financieel staartje. Wamel eiste een deel op van de bruidsschat die de zuster in IJzendoorn had ingebracht. De nodige scheidsrechters moesten er aan te pas komen en de uitspraak was dat het Clarissenklooster recht kon laten gelden op 170 goudgulden, te betalen in 20 jaarlijkse termijnen. De ouders van zuster Schimmelpenninck waren dus kennelijk niet onbemiddeld. De Clarissen werden overigens nooit zusters genoemd maar altijd `Jufferen’. Zo schenkt Willem van Stenner en zijn huisvrouw in 1571 aan de ‘Joffrauen van Sanct Claren’ te Wamel negen morgen land gelegen aan de Zijvond en ten noorden van de Dalen Steyge. Lang hebben de ‘Joffrauen’ niet van dit land kunnen profiteren. Na de inname van Den Briel kwamen de Geuzen al snel via Zaltbommel ook onze streken onveilig maken. Al op 20 augustus 1572 schrijft Petrus Canisius (heilige en kerkleraar 1521-1597) aan zijn zus Wendelina over hun halfzus, de toenmalige en laatste abdis van Wamel: ‘Trooste God onze lieve zuster met haar ganse klooster te Wamel, in de hoop dat zij zich in het Kruis des Heren zal verheugen en van de nood een deugd zal maken.’
Het niet ommuurde dorp Wamel bood geen enkele bescherming tegen plunderende groepen Geuzen die het uiteraard vooral gemunt hadden op kloosters. In maart 1574 vluchtten daarom de Clarissen naar het wel ommuurde Tiel dat toen nog in Spaanse handen was. Het klooster werd al meteen met de grond gelijk gemaakt. Toen ook Tiel in 1578 de zijde koos van de Staatsen, vluchtten de meeste nonnetjes naar Nijmegen. Daar kregen ze onderdak in een woonhuis van het Tertiaris klooster ‘De Eenicheyt’, totdat in 1591 ook Nijmegen door prins Maurits werd veroverd. De enkele, nog overgebleven zusters moesten toen de wijk nemen naar Kleef, waar ook de laatste abdis Gerarda Canis, de halfzuster van Petrus Canisius nog steeds begraven ligt. In het kloostergymnasium van Megen bevond zich een boek met de aantekening: ‘Gertruyt van Randwijck, Clarisse te Wamel anno 1620’. In het Clarissenklooster te Megen bevindt zich het kloosterzegel van de Wamelse Clarissen, het enige wat ons nog rest van 150 jaar kloosterleven in de Kerkstraat. Het is niet uitgesloten dat Gertruyt van Randwijck tijdens haar vlucht uit Wamel dit zegel met andere kostbaarheden in veiligheid gebracht heeft.
Uit een opgave uit 1602 blijkt dat de beide Wamelse kloosters in hun 150 jarig bestaan een uitgebreid arsenaal aan vaste goederen in bezit gekregen hadden. Het Clarissenklooster bezat 71 morgen land terwijl de Wamelse begijnen konden beschikken over niet minder dan 93 morgen.
Johan Blancken die rond 1630 rentmeester over al deze ‘Geestelijke goederen’ is, geeft onder andere aan als bezit van het Clarissenklooster: Vijf morgen weiland om het klooster en een boomgaard gepacht door jonker Roever: ‘Zeven hond beneden het klooster van de Ravenborcht-hof, 52 morgen de Nonnen Byszhovell, 3 morgen de Nonnen Houven, drie morgen bouwland de Stelt, 4½ morgen de Nonnen Gansewey, 4½ morgen de Nonnengemeynte.’ Als bezittingen van het Begijnenklooster worden onder andere genoemd: ‘Het Begijnen Liesbroeck, de Hollenhof, gepacht door rentmeester Blancken, acht morgen de Bagijnenparcken, een hofstede binnen de cirkel van het klooster, de Gerffkamer in het Begijnenklooster, een boerderijtje achter de molen, een boerderijtje bij de oude boomgaard aan de noord oosthoek van het klooster.’
Rond 1609 gingen al deze kloostergoederen over aan de Protestantse kerk. Uit een deel van de opbrengst moest de kerk worden onder houden, een ander deel was voor het onderhoud van de predikant en de koster. Ook het onderwijs werd hieruit betaald. Als er nog wat overbleef kregen ook de armen nog iets.

Ruim twee eeuwen later verrees deze kerk op de plaats waar in 1660 een boerderij gestaan moet hebben die grensde aan de landerijen van de oude kloosterboerderij De Hollenhof.

Ruim twee eeuwen later verrees deze kerk op de plaats waar in 1660 een boerderij gestaan moet hebben die grensde aan de landerijen van de oude kloosterboerderij De Hollenhof.

Doordat de Rooms gebleven boeren deze nu in Protestantse eigendom overgegane bezittingen niet meer wilden of mochten pachten, ging de waarde sterk achteruit. We spraken hierover ook al uitvoerig in het hoofdstuk over de poldergeschiedenis en de perceelsnamen.
Rond 1660 was het voormalige kloosterbezit al grotendeels in particuliere handen.